Agenda

Geen geplande activiteiten.

Populair

Gent: geen debat zonder strijd om de stad! PDF Print Email
Geschreven door Natan Hertogen op zondag, 16 september 2012
Met nog slecht vier weken te gaan tot de verkiezingen wordt de impact van het rood-groene kartel (sp.a-Groen) in Gent duidelijk. De Gentse Feestendebatten, onder impuls van TiensTiens ook in het teken van (Gentse) stadspolitiek, sloten af met een eerste schermutseling tussen de plaatselijke kopstukken. Daarbij zagen we progressief Gent voorzichtig positie kiezen. Centraal gegeven hierbij is de vraag om een echt ‘stadsdebat’. Maar waarover moet dat debat gaan, met wie en wat willen we bereiken?

Stadsdebat en zomerflirts

Je kan het kartel in Gent vergelijken met De Wevers intrede in de Antwerpse kiesstrijd. Sp.a en Groen hebben met hun verrassende aankondiging de politieke verhoudingen in een bepalende plooi gelegd. Stiekeme peilingen zouden sp.a en Groen inmiddels meer dan 40% geven. Sommigen worden er nerveus van. Anderen dromen al weg. Binnen progressief Gent groeit ondertussen eensgezindheid over de mogelijkheden die een rood-groen bestuur (waarschijnlijk plus derde partner) te bieden heeft.

Een uitgebreid overzicht van enkele toonzettende opinies is nodig om op zoek te gaan naar wat vandaag wel en wat niet ter discussie voorligt. Hierop kunnen dan enkele punten van kritiek worden geformuleerd.

Wake up Gents middenveld!

Stijn Oosterlinck, Eric Corijn en Pascal De Bruyne  openden een goed jaar geleden de debatten. In een opiniestuk spoorden ze het Gentse middenveld aan om als reactie op het progressieve kartel zelfstandig en vanuit de eigen rol de discussie aan te gaan over een sociaal-ecologisch stadsproject.

Zo een stadsdebat moet de stad tonen als een “werf waar met veel engagement en creativiteit de samenleving van morgen wordt vormgegeven”. Gent kan op die manier zorgen voor stedelijke politieke vernieuwing.

Burgermaatschappij in de rats?

In de zomerse verkiezingsspecial van TiensTiens maken Rik Pinxten en Filip De Rynck  vervolgens de staat op van dat Gentse middenveld. Ze hebben het met een ander woord over de ‘burgermaatschappij’. Hun doel is het publieke debat over het Gentse publieke debat te voeden. Kan dat open worden gevoerd? En is het dynamisch en innovatief?

Het uitgangpunt van Pinxten en De Rynck is dat de vele initiatieven die voortkomen uit de burgermaatschappij niet enkel gemeenschapsvormend werken, maar eerst en vooral enkele belangrijke politieke functies vervullen. “De burgermaatschappij verbindt de representatieve met de participatieve democratie en geeft zo nieuwe inhoud aan de legitimiteit van de representatie; bouwt mee aan het draagvlak voor beslissingen in de representatieve democratie en is onmisbaar voor de gedragen uitvoering van maatschappelijke keuzes door burgers die mee hun verantwoordelijkheid voor complexe problemen willen nemen.”

De stad is bij uitstek de plaats waar dit democratische samenspel tussen beleid en burgermaatschappij tot bloei moet komen. Ook bij Pinxten en De Rynck is een “autonome en krachtige burgermaatschappij de basis voor vernieuwing van de democratie”.

Maar hoe zit dat met die autonomie en kracht? Beide auteurs gaan op onderzoek uit en sporen enkele trends op die de burgermaatschappij ondermijnen.

Ten eerste valt ze te veel uit elkaar in gescheiden circuits, die onderling te weinig zijn verbonden. Ten tweede is er de vermarkting van heel wat dienstverlening. Niet alleen verdringen commerciële initiatieven de basisorganisaties, ook geraakt de band tussen dienstverlening en burger of klant steeds meer geïndividualiseerd. Ten derde is er de professionalisering (lees bureaucratisering), waardoor organisaties zich steeds meer top-down gaan structureren.

De auteurs markeren terecht de verhouding tussen de politieke partijen en de meer autonome sfeer van burgerparticipatie tot de kern van het probleem. De partijen blijven voor hen teveel afwezig als brug tussen stadhuis en burgermaatschappij. Wat spijtig genoeg toeneemt, is de controle vanwege overheden op het doen en laten van burgerorganisaties.

Ook Pinxten en De Rynck dringen aan op meer assertiviteit vanwege de burger. Hun conclusie: “de delegatie van macht naar politieke organisaties moet meer voorwaardelijk gebeuren dan tot nu het geval was”.

Wederopbouw vanuit de steden

Dominique Willaert  (Victoria Deluxe) maakt de voorgaande voorzetten en bedenkingen concreet. Voor hem is het cruciaal hoe “beleidsmakers en het maatschappelijk middenveld zich de komende jaren tot elkaar zullen verhouden”. Het is tijd om de krachten te bundelen en samen te werken aan een gemeenschappelijk en progressief stadsverhaal. Hij koppelt hier enkele stellingen aan:

1. Beleid en middenveld moeten vanuit een soort ‘state of urgency’ met elkaar in dialoog treden om cruciale zaken zoals de stedelijke armoede op een globale, structurele en duurzame manier aan te pakken. Dit op basis van een duidelijk ideologisch verhaal.

In zo een kader kunnen convenanten een gans andere invulling krijgen. Met meer verdieping, voorbereiding en experimenteerruimte in het kader van een fijnmazig masterplan. Lokaal beleid en middenveld moeten beter communiceren over welk beleidniveau wat kan bereiken. Samen moeten ze durven politieke druk ontwikkelen t.a.v. andere beleidsniveaus. De financiële middelen zijn te versnipperd. Verschillende organisaties moeten werkallianties ontwikkelen en tot een nieuw coöperatief verband komen.

2. Politici van linkse partijen moeten in dialoog gaan met vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld. Er wenkt immers een unieke kans om op basis van de expertise, kennis en kunde van het middenveld een nieuw politiek project voor onze steden te ontwikkelen.

Te weinig stad

De inleiding die Stijn Oosterlinck verzorgde bij de afsluiter van de Gentse Feestendebatten diept het bovenstaande verder uit. Ook hij formuleert enkele stellingen:

1. Er wordt in Gent veel gespraat over de stad, maar de reikwijdte blijft al te vaak beperkt tot een bepaalde wijk of thematiek. Gent mist stadsorganisaties die ruimtelijk en inhoudelijk overzicht over de hele stad behouden (zoals Straten Generaal in Antwerpen) en populaire mediakanalen die hierin een ondersteunende rol opnemen (zoals GvA of ATV). Zonder stadsdebat, geen stad.

2. Verschillende stedelijke problemen moeten prioritair worden aangepakt. Gent verarmt en verkleurt. Om dit te counteren moet Gent een beleid van sociale stijging voeren, bijvoorbeeld door nadrukkelijk aanwezig te zijn in de aankomstwijken. Het is belangrijk om mensen die zich verbeteren ook in die wijken te houden om zo ook anderen mee te trekken. De ‘stad als emancipatiemachine’ maakt zelf haar middenklassers in plaats van ze aan te trekken van buitenaf.
 Ondertussen wordt Gent groter en drukker. De nood tot verstedelijking van de 20ste eeuwse gordel dringt zich op. Dat wil zeggen bijbouwen in pakweg Zwijnaarde en Gentbrugge, opteren voor meer openbaar vervoer en sociaal-culturele programma’s opstarten die dit alles begeleiden.

Tenslotte is het zaak koning auto terug te dringen uit het centrum. Ondermeer om onveiligheid en verloedering op de invalswegen (Bevrijdingslaan, Wondelgemse Steenweg, …) tegen te gaan.

3. Dit alles is in de grond niet mogelijk zonder een Vlaams beleid en middenveld die dit actief ondersteunen. Antistedelijke tendensen zitten diep ingebakken in het beleid. Denk maar aan de Belgische bouwwoede of het fijnmazige openbare vervoer buiten de steden. Ook beslissingen zoals de goedkeuring van Uplace, besparingen bij De Lijn en het lakse beleid op vlak van ruimtelijke ordening getuigen hiervan. Gentse politici moeten dan ook “over ideologische en partijgrenzen heen en samen met het lokale middenveld coalitie vormen om stedelijke dossiers en beleid te verdedigen bij hogere overheden”.

Frame, set, match?

De vier aangehaalde opinies liggen in dezelfde lijn en vullen elkaar aan. Samen kaderen ze wat vandaag voorligt als ‘stadsdebat’. Ik pluk er de opmerkelijkste elementen uit.

Het stadsdebat gaat voornamelijk tussen twee entiteiten: langs de ene kant het brede middenveld of de burgermaatschappij (waarvan de omschrijving licht verschilt naargelang auteur en bijdragedatum), langs de andere kant de politieke partijen, politici of het beleid. Het middenveld geldt hier op zich als een politiek subject, maar dan wel een dat bewust aan de kant van de participatieve democratie blijft opereren. De representatieve democratie is het exclusieve speelterrein van beleidsmakende politici.

Zaak is nu om bruggen te bouwen. Middenveld en stadspartijen moeten daarom op structurele wijze samen tot oplossingen komen. Die worden dan vastgelegd in convenanten en masterplans. Het middenveld zorgt niet alleen voor participatie van onder uit, maar brengt ook innovatieve ideeën en expertise aan.

Gent, de stad, stedelijkheid moeten dienst doen als emancipatiemachine (een opvallend concept dat we ook terugvinden in een bijdrage van Elke Decruyenaere  in het VMT). De stad is in conflict met antistedelijke politieke krachten (CD&V, N-VA, …), die hier hun kiezers vooral vinden in de suburbane deelgemeenten. De beste manier voor de progressieve stad om deze tweestrijd te winnen, is de deelgemeenten verder te verstedelijken.

Van het rood-groene kartel wordt verwacht dat ze die handschoen opnemen. Bijgevolg, en dit is de teneur van alle bijdragen, is een alliantie tussen een bloc van middenveldsorganisaties en sp.a-Groen noodzakelijk. Natuurlijk schrijft niemand dit zo letterlijk, maar eender welke andere strategische optie komt niet ter sprake. Het is zowel de bedoeling om in de stad zaken te verwezenlijken, als om sterker te staan tegenover antistedelijke ministers en kabinetten (liefst in coalitie met andere steden).

Grote vraag is nu of de aangevoerde analyses volledig zijn, inhoudelijk en politiek-strategisch. Is na deze framing van de feiten en politieke verhoudingen de match gespeeld?

Kruiden bij de maaltijd

Je hoeft geen grote kok te zijn om te weten dat de ingrediënten de smaak van de maaltijd bepalen. Zo is het ook met politieke analyses en hun conclusies. Daarom gaan we dieper in op enkele theoretische en politiekpraktische basisingrediënten in de bovenstaande analyses.

De geïdealiseerde stad

Conservatieven hebben het doorgaans voor bucolische tafereeltjes. Een grazende geit in de lentezon, als laatste reddingsboei in een wereld vol stadpoorten en fabrieken. Progressieve politiek mag echter niet in het andere uiterste vervallen. De schitterende stad als emancipatiemachine? Onder voorbehoud.

Via het stadsdebat waar Stijn Oosterlinck voor pleit, moet Gent ‘meer stad worden’. Stad en stedelijkheid staan hier duidelijk op een beter blaadje dan dorpen en suburbs. Je kan niet genoeg ‘stad’ zijn. Eenzelfde duidelijke politieke leidraad klinkt door wanneer wordt ingegaan op het antistedelijke beleid vanwege hogere overheden.

Zoals wanneer de Vlaamse of federale overheden structurele beleidsdaden stellen met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling en leefbaarheid in de steden. Maar is een tegenstelling tussen de goede stad en de kwade antistad wel voldoende om politieke analyse en actie vorm te geven?

Ten eerste hebben we hier duidelijk te maken met een vorm van filosofisch idealisme, waarbij aan een objectief geven (de stad met al haar gebouwen, plekken en relaties) subjectieve kwaliteiten worden meegegeven (progressief of conservatief).

De besproken tegenstelling tussen stad en niet-stad (je kan in ons land nog moeilijk van platteland spreken) is gegrond. Dieper in die tegenstelling schuilen echter de verhoudingen en conflicten tussen en binnen klassen. Steden zijn binnen het kapitalisme die plaatsen waar de klassentegenstellingen het moeilijkst te beheren en beheersen vallen. Enkel daarom groeien steden soms uit tot emancipatiemachines.

Het blijft dus belangrijk om alle mogelijke conflicten in al hun klaarheid in het stadsdebat te brengen. Waar we in ons denken steden gaan beschouwen als actoren van vooruitgang en emancipatie begint het vergeten van de echte actoren: de mensen die de beterschap afdwingen.

Als we Gent idealiseren (in de filosofische betekenis van het woord) is de stad het agerende subject en het beleid de weg om de richting aan te geven. Trappen we niet in die val, dan zien we de stad als plaats waar dijkbreuken kunnen ontstaan. Niets meer, niets minder. Het is dan aan ons om ze mee mogelijk te maken.

Ten tweede – niet in het minst omwille van de verhoudingen tussen en binnen klassen – is niet elke stad dezelfde. Antwerpen met haar historische handel en haven, was/is iets anders dan het industriële Charleroi. Gent vandaag is niet de industriestad van weleer. We kunnen ons zelfs afvragen in hoeverre Gent vol winkels, toeristen en studenten nog lijkt op het Gent van dertig jaar terug.

Gramsci stelde zich gelijkaardige vragen toen hij in de jaren dertig Napels en Turijn vergeleek met elkaar. Hij merkte op dat het Turijn van de Fiat-fabrieken politiek gesproken een gans andere stad was dan de provinciehoofdplaats Napels, waar de notabelen uit de streek kwamen winkelen en de bloemetjes buitenzetten.

We kunnen hieruit concluderen dat progressieve politiek niet automatisch elke vorm van verstedelijking of zelfs stedelijkheid hoeft te ondersteunen. Napels is nooit een baken van verlichting geworden. En een Gent vol toeristen en de winkellussen is misschien problematischer dan we denken.

Een derde probleem rijst wanneer tegenover een geïdealiseerde stad de kwade niet-stad wordt geplaatst. Stijn Oosterlinck geeft heel pertinente voorbeelden van een soort beleid waar inwoners van onze steden eigenlijk de tol voor betalen. Maar ook hier geldt dat dit beleid is gebonden aan de partijen en politici die het vormgeven, aan de klassen of klassenallianties die deze vertegenwoordigen en slecht in de allerlaatste plaats aan de plek waar niet-stedelingen wonen.

De enigszins voelbare afkeer voor wat geen stad is, zoals bijvoorbeeld de Gentse deelgemeenten, geeft weer subjectieve kwaliteiten mee aan een objectief gegeven. Het leidt tot het voorstel om de deelgemeenten te urbaniseren (dichter bebouwen, bepaald sociaal weefsel stimuleren, …). Niet alleen kunnen we zo’n verstedelijkingsproject niet onvoorwaardelijk in de handen leggen van een stadsbestuur. Ook is het in politiek erg belangrijk waar we de breuk leggen tussen wie met ons en wie tegen ons is.

Daarom denk ik dat het zinvoller is actief en positief op zoek te gaan naar bondgenootschappen tussen de mensen in de kern van de stad en die er rond en er buiten. Zowel om verkeerde vijanden als valse vrienden te vermijden. Zo’n allianties zijn overigens al zeer lang de kwintessens van elke geslaagd progressief politiek project.

Stuk voor stuk hebben de bovenstaande auteurs gelijk als ze het potentieel van Gent onderkennen en het willen hebben over het ideale Gent. Maar dan gaat het niet over het beheer van Gent als verzameling van gebouwen en rebelse vertelsels.

Gent als emancipatiemachine is geen kwestie van beleidskeuzes, maar van Gentenaars die vechten voor hun plek in de stad en in de wereld. Daarbij is het belangrijk allianties te smeden over de stadsgrenzen heen, en ook buiten te steden steun te verwerven voor de vooropgestelde emancipatiemachines.

Het middenveld als conceptuele kortsluiting

Het ‘middenveld’ of de ‘burgermaatschappij’ (ik gebruik ze verder naast en door elkaar) zitten diep ingebakken in de taal van progressief Vlaanderen. We doen er echter goed aan beide te behandelen als historische politieke concepten, niet als natuurfenomenen. Zoals gezegd houdt hun gebruik een voorafname in op mogelijke conclusies. Enkele punten van kritiek.

Pinxten en De Rynck wijden een heel stuk aan de burgermaatschappij. Ook de andere auteurs poneren het middenveld als progressieve actor bij uitstek. Voor hen staat het middenveld tegenover de politiek en beleid, zoals de straat tegenover het stadhuis.

Gramsci helpt ook hier vraagtekens te plaatsen bij deze (veel te) courante aanname. Bij hem bestaat de staat uit een kern met belangrijke taken zoals politie en fiscaliteit, maar maakt al wat daar rond circuleert binnen de burgermaatschappij integraal deel uit van diezelfde staat. Wat wil dat zeggen en wat wil dat zeggen voor ons?

Om te beginnen dat we niet zomaar kunnen zeggen dat de burgermaatschappij (waar het ‘middenveld’ een specifieke en meer georganiseerde verschijningsvorm van is) zich autonoom kan opstellen tegenover een bestuur. Tenzij we natuurlijk beweren dat het de staat is, die zich van zichzelf emancipeert.

Het is een contradictie die inherent is aan definities voor de burgermaatschappij zoals ook respectievelijk Pinxten en De Rynck en Dominique Willaert ze hanteren: “een aparte sfeer tussen het private en het publieke”, “organisaties die tussen beleid en burgerbevolking staan en die al dat niet met gemeenschapsgeld (subsidies) en/of private middelen heel diverse belangen en meningen van burgers verdedigen en/of ook beleidskeuzes van de diverse overheden mee realiseren en uitvoeren”.

Wanneer Pinxten en De Rynck erg nauwgezet de verschillende trends beschrijven die de autonomie binnen de burgermaatschappij ondergraven, moeten we ons afvragen welke kracht er eigen is aan die burgermaatschappij en welke niet. De zorgbarende tendens tot inkapseling? Of de hoopvolle dynamiek van kritische geest en autonomie?

Zoals wel vaker ligt de waarheid hier niet in het midden. Als integraal onderdeel van het staatapparaat is het de taak van burgermaatschappij en middenveld om tegenkanting en kritiek in te kapselen. Sterker nog, de burgermaatschappij, het middenveld, al hun organisaties en beide politieke concepten op zich zijn die inkapseling.

Ook hier kennen we een objectief gegeven (een ruimte, functie, proces) subjectieve kwaliteiten toe (assertiviteit, de kracht om druk te zetten, zaken te veranderen, autonomie te veroveren, …). Autonomie wordt uitgeroepen tot de bron van democratische kracht, maar vervolgens verkeerdelijk toegewezen.

Ik stel dan ook een alternatieve definitie voor: burgermaatschappij/middenveld is het proces waarbij de staat zich de politieke organisaties van het volk toe-eigent.

Wat we dus in de vergelijking dienen op te nemen, is de onvermijdelijke klassenstrijd in de stad en meer concreet de eigenlijke inzet en politieke activiteit van heel wat mensen die losser georganiseerd, los van ‘de staat’ aan politiek doen. Het is bij hen dat we de autonomie moeten gaan zoeken. ‘Middenveld’ is een conceptuele kortsluiting omdat het ons denken over echte politieke subjectiviteit verduistert, zowel in de theorie als in de praktijk.

Passie voor pacificatie

Een algemene vaststelling is dat er in Gent maar geen scherp en rumoerig stadsdebat op gang komt. Als oorzaken worden terecht de versplintering van het debat over wijken en thematieken aangehaald. Evenals het gebrek aan een breed gelezen of bekeken publiek forum aangehaald. Maar in de grond gaan we hier voorbij aan de echte reden.

In Gent leeft vandaag een nogal stugge passie voor pacificatie. De voorbije 18 paarse jaren heeft de stad best goed geboerd (zo wordt aangenomen), dus waarom de goede vrede in gevaar brengen? Omgekeerd barstte het debat in Antwerpen pas goed los toen met het referendum over de Lange Wapper een goed georganiseerde groep inwoners lijnrecht tegenover het hele stedelijke politieke bestel kwam te staan.

Mijn stelling is de volgende: stedelijke democratie is meer gediend met politiserende conflicten die alle lagen van de bevolking mee trekken in voors en tegens (natuurlijk onder bepaalde voorwaarden), dan met selecte overlegtafels. Overlegtafels zorgen voor meer afstemming op het vlak van sociaal beleid, maar niet voor democratie. In Gent is er al sinds de referenda van het begin van de jaren 2000 geen stadsdebat meer.

Enerzijds omdat sindsdien de wil en/of capaciteiten ontbreken om een dergelijk snijdend conflict te creëren en tot op de bodem uit te diepen. Anderzijds omdat eerst Frank Beke en nu Daniël Termont sterke burgemeesters zijn, bijzonder gedreven en bedreven in het wegmasseren en bezweren van problemen en ongenoegens. N-GA kwam misschien nog het dichtst in de buurt van zo’n politiserend conflict, maar landde ten slotte (niet toevallig) op een groot volksfeest.

Hier duikt een contradictie op. Hoewel er veel wordt gesproken over de nood aan een stadsdebat, best niet georganiseerd door het stadsbestuur zelf enzovoort, pleiten dezelfde mensen tegelijkertijd voor meer overleg en goede vrede. Dominique Willaert heeft deze opvatting het best en het duidelijkst uitgewerkt.

Het gevaar speelt hier dat de vurige pleidooien voor meer inspraak, debat en democratie in het rebelse Gent het omgekeerde effect zullen hebben: meer subsidies, meer convenanten, meer voorzichtigheid, minder ‘stad’.

We zoeken geen boel. Ofwa?

Wat niemand letterlijk stelt, maar iedereen suggereert, is dat het rood-groene kartel best de verkiezingen wint. Anders zal van structureel overleg tussen stad en middenveldsorganisaties weinig in huis komen. De vraag naar meer stadsdebat doet voorlopig dus vooral dienst als stemoproep voor sp.a-Groen. Natuurlijk staan de sterren goed, maar anderzijds is er dat gezegde over het vel van de beer.

Daar bij komt dat we onszelf best ook de discipline opleggen om op alles voorbereid te zijn. Wat gaan we doen in een stad bestuurd door N-VA en Open VLD? Of – en dit speelt in het scenario van winst voor sp.a-Groen – wat gaan we doen in een stad zonder linkse oppositiestem in de gemeenteraad? Beide zijn zaken om ernstig bij stil te staan.

Tegelijkertijd is het geen werk om ongenuanceerd te beweren dat een doorgedreven samenwerking tussen middenveld en rood-groen stadsbestuur een zinloze oefening is. Organisaties zoals Samenlevingsopbouw, de CAW’s, vzw Jong, Victoria Deluxe of het Opbouwwerk staan dicht genoeg bij hun doelgroep om te weten wat er leeft en nodig is. Ze hebben ook de stafmedewerkers om dit alles te vertalen in goede beleidsvoorstellen.

Het is dan ook geen kwestie van te pleiten tegen het voorgenomen overleg of samenwerken. Waar ik voor wil waarschuwen zijn mogelijke valkuilen en eenzijdig strategisch denken.

1. Meer overleg over een structurele aanpak van armoede of mobiliteit is geen oplossing voor het gebrek aan inspraak en democratie dat op het einde van elke legislatuur begint door te wegen. Het middenveld komt aan tafel met een agenda en eisen die bestuursleden, coördinatoren en stafmedewerkers in intern overleg hebben neergepend.

Hoeveel voeling ze ook mogen hebben met wat het personeel rapporteert en (vooral) de doelgroepen zelf vertellen, het middenveld kan enkel dienst doen als boodschapper, niet representeren. De sleutel voor “politieke wederopbouw” (Willaert), “vernieuwing van de democratie” (Pinxten & De Rynck) of “politieke vernieuwing” (Corijn, Oosterlinck & Debruyne) ligt niet in hun handen. Daarvoor moet je immers aanspraak maken op de macht en expliciet deelnemen in het politieke spel. Op dat punt zijn de vers verkozen gemeenteraadsleden en schepenen beter geplaatst. De kiesregels maken het echter nagenoeg onmogelijk om verkozenen te hebben die bereid zijn buiten de lijntjes van het politiek-economische systeem te kleuren. Net degenen die met de meeste democratische legitimiteit aan tafel schuiven, zullen de grenzen afbakenen van wat wel en niet kan. Bijvoorbeeld (wat we binnenkort vaak zullen horen) door te verwijzen naar de financiële toestand van de stad. Alsof de huidige krapte een soort van natuurlijk toestand is.

De politieke actie of het politieke subject dat er in slaagt de spelregels te herschrijven (wat is anders wederopbouw?), zal ergens anders moeten gezocht worden.

2. Uiteraard is in tussentijd elke verbetering welkom. De middenveldsorganisaties kunnen hoogstwaarschijnlijk enkele zaken afdwingen. Een fout die echter veel gemaakt wordt, is tijdens en net na overleg met het beleid de achterban op afstand te houden. Het zou echter niet goed zijn te blijven hangen in een haast parastatale rol als bron voor innovatief sociaal beleid. 
Ik zou er eerder voor pleiten aan elk overleg mobilisatie te koppelen om de druk op te voeren. Zelfs als je tegenover een bevriende groene schepen staat. Een beleidsfunctie is niet gemaakt van goede bedoelingen alleen, de functie maakt de man of vrouw. Onderhandelingen werken het best onder voorwaarden en als er een stok achter de deur staat.

Even belangrijk is het om nu reeds na te denken over welke houding in te nemen eenmaal de conventanten op tafel liggen en bijkomende gelden zijn verdeeld. Er zullen stemmen opgaan dat dit of dat niet ver genoeg is gegaan. Gaan we die ruimte voor kritiek open laten? Of gaan we elke kritiek op gemaakte compromissen persoonlijk nemen en trachten de mond te snoeren?

Het zou onverstandig zijn te vervallen in het negeren, isoleren of onderuithalen van kritische stemmen. Dan eindigt daar elk stadsdebat. Nochtans zal het stadsbestuur een dosis loyaliteit vragen en verwachten van haar bevraagde en gesubsidieerde partners.

Frank Bekes uithaal enkele jaren terug kan tellen als slecht voorbeeld. Tijdens een debat in de Vooruit haalde hij boos uit naar “beroepsactivist” Arthur De Decker. Het is echter dankzij deze laatste dat Circus Mahy er vandaag nog staat en binnenkort dienst zal doen als (prestigieuze) concerthal. Als we prat gaan op de rebelse Gentse mentaliteit, moeten we er mee leren leven dat rebellen altijd tegen de schenen komen schoppen wanneer het net niet past.

3. We moeten het dus aandurven ook de meest heikele onderwerpen in het stadsdebat op te nemen. Het is opvallend dat verschillende zaken tot dusver weinig aan bod zijn gekomen. 
Om te beginnen het alfa en omega van elk politiek project vandaag: de economische crisis vertaald als budgettaire krapte op alle niveaus. We kunnen eisen en beloven zoveel we willen, de realiteit is dat er minder geld zal zijn dan tijdens vorige legislaturen. In elk scenario komt sociale verbetering neer op het vinden van de bijhorende middelen. De discussie over waar we die moeten gaan zoeken is van groot belang.

Gentse politici naar Brussel sturen met de opdracht terug te keren met meer geld uit Vlaamse, federale of zelfs Europese stedenfondsen is geen echte oplossing. Resultaat is allerminst gegarandeerd. Grote steden zoals Gent zullen zichzelf moeten gaan financieren via bijvoorbeeld de stadsobligaties die terug te vinden zijn in het verkiezingsprogramma van s.pa en Groen.

Een tweede te mijden onderwerp is de bezitsstructuur in de stad. Opvallend genoeg heeft het paarse stadsbestuur de voorbije legislatuur op liberaal initiatief bewust het eigen patrimonium afgebouwd en actief de binnenstad laten opkopen (zie het zwalpende project aan de Vrijdagmarkt).

Maar zijn we echt bereid de stad uit te verkopen aan projectontwikkelaars (koten, winkels, appartementen, ...)? Waarom geen zerotolerance tegen eigenaars die hun huizen uitmelden of met hun panden op gronden speculeren op stijgende prijzen. Wie bezit de stad? We kunnen voor de bühne blijven beweren dat de stad van iedereen is, maar dat is steeds minder het geval. Dit is ook iets waar we ons moeten over buigen, willen we ten gronde over de stad nadenken.

4. Dat brengt ons terug bij de vraag hoe na het afsluiten van akkoorden om te gaan met burgemeesters, schepenen en hun partijen. Ik denk dat enkel een verregaande assertiviteit hier kan werken. We moeten het aandurven om politici te duwen in een rol die strijdbaarder is dan ze eigenlijk zelf voor ogen hebben.
 Dominique Willaert komt in de buurt als hij het volgende beeld schetst: “Op de regionale televisie moeten de stadsbewoners als het ware hun Burgemeester samen met een vertegenwoordiging van het middenveld symbolisch actie zien voeren aan de deuren van het Europees parlement”. Dit is een intrigerende zin. Om te beginnen omdat de oriëntatie volledig klopt. De progressieve krachten in de stad moeten hun lokaal bestuur onder druk zetten om tegenover hogere overheden oppositie te voeren. Maar dan valt meteen de ballast op in Willaerts formulering.

De inwoners van de stad zien op televisie politiek en middenveld in hun naam spreken. De actie is bovendien “symbolisch”. Dat klinkt als handrempolitiek. Ten slotte weegt een zware een “als het ware” op de zin. Waarom zou een Gentse Burgemeester niet letterlijk alles uit de kast halen om de problemen in de stad op te lossen? Is dat niet realistisch? Zeker nu de Europese Commissie België besparingen oplegt en de Belgische overheid de steden en gemeenten dwingt hier een deel van op te hoesten.

Het is logisch en zinvol om echt te doen waar Willaert voorzichtig van droomt. We hebben een burgemeester nodig die het conflict met ministers, premiers en commissarissen aangaat. Een andere zal nooit voor structurele oplossingen kunnen zorgen. Als we prat gaan op de rebelse Gentse mentaliteit, moeten we er mee leren leven dat rebellen altijd tegen de schenen komen schoppen wanneer het net niet past. Steun voor het rood-groene kartel valt strategisch zeker te overwegen. Op voorwaarde dat we hun woordvoerders opeisen voor onze eigen strijd. Middenveldsorganisaties die dat niet doen, zullen hun achterban in handen geven van een beleid dat finaal niet het hunne is (denk aan de teleurstelling na de paars-groene jaren).

Ondertussen is het van cruciaal belang om ongeremd de eigen mobilisatiecapaciteit op te blijven bouwen. Dat wil zeggen lucht blijven geven aan kritiek en conflict. Het is dus geen goed idee om in de naam van convenanten of compromissen zelf de ruimte van en voor kritiek in te perken. Het is immers enkel in en uit die ruimte dat de stedelijke democratie haar zuurstof haalt.

Stadsarchitect of tegenpartij

Om het te zeggen met George Leekens, als middenveld en beleid samen structurele oplossingen hebben uitgetekend, is 90% van het werk gedaan. Maar daarmee zijn we nog niet bepaald in Brazilië (in dit geval Porto Allegre?)…

De leden, bestuurders, coördinatoren en medewerkers van de stedelijke middenveldsorganisaties zullen moeten gaan voor de best mogelijke conventanten. Ze zullen elkaar en het Gentse stadsbestuur moeten uitdagen met en overtuigen van hun ideeën en voorstellen. Hun rol is die van stadsarchitect, expert in sociaal en rechtvaardig stedelijk beleid.

De overige 10% is politiek werk in de eigenlijke betekenis van het woord. Het ligt in de handen van ons allemaal, alle inwoners van de stad. Functies, stemmen en andere epitheta zijn hier van geen tel. Het gaat over het engageren van een maximaal aantal mensen in de strijd om de stad (en de samenleving in het algemeen). Iets wat noodzakelijk is voor de democratie, maar nooit spontaan gebeurt. Het komt er hier op aan vanuit bevolking een echte ‘tegenpartij’ te organiseren als uitdager van elk teveel aan stadhuismentaliteit en bestuurderslogica.

Om dit te doen, gelden andere (misschien zelfs tegengestelde) spelregels. De stadsarchitect heeft opdrachtgevers en geldschieters. De tegenpartij speelt haar rol op afstand van de staat, weg van overleg en op basis van eigen waarheden en verbeeldingskracht. De stadsarchitect bouwt bruggen. Voor de tegenpartij komt het er op aan mensen over die bruggen te jagen.

Willen we echte stedelijke democratie dan zullen we bij momenten de diepe verdeeldheid tussen en binnen gemeenschappen en sociale groepen moeten erkennen en zichtbaar maken. De stadsarchitect is een professional, de tegenpartij bestaat uit liefhebbers van de stad, een sterke en open groep amateurs, een soort stedelijk knutselcollectief.

Het rebelse Gent heeft al veel van die tegenpartijen en knutselcollectieven versleten. De N-GA’ers (op hun manier), de activisten van de stedelijke referenda, de buurtcomités van de jaren zeventig en tachtig, de pandinisten, de bohemiens van Sint-Jacobs, de socialisten die zelf hun theater bouwden en brood bakten, beeldenstormers, creesers, enzovoort. Naar het schijnt herhaalt de geschiedenis zich maar twee keer. Daarna hangt het van onszelf af.

We kunnen nog veel en vaak de mythe van het rebelse Gent blijven opdissen, maar als we er echt in geloven, kunnen we niet zonder eigentijds en tegendraads stedelijk knutselcollectief. De andere optie is die van in slaap gewiegde toeristenstad. Napels aan de Schelde.

Het stadsdebat, zeker onder progressieven, moet er dus niet enkel over gaan welk beleid we willen. Het is minstens even belangrijk nu al werk te maken van een krachtige oppositie door en voor de Gentenaars. Leve de strijd om de stad!

Dit artikel verscheen eerder op de blog  van Natan Hertogen op DWM.

 

Naar boven