Agenda

Geen geplande activiteiten.

Populair

Van oude en nieuwe ketters PDF Print Email
Geschreven door Johny Lenaerts op vrijdag, 03 september 2004
Het verhaal gaat, dat toen Mozes van de berg kwam, hij zijn volk verenigd vond rond een gouden beeld dat een kalf voorstelde. Het gouden kalf werd als opperste godheid aanbeden. Toen vele eeuwen later de jonge Karl Marx in het Duitse stadje Trier opgroeide, en een weinig om zich heen gekeken had, meende hij iets gelijkaardigs vast te stellen. 'Hebzucht' en 'gesjacher' hebben de mensen in hun greep, zo concludeert hij.

Het geld regeert. Het gesjacher is 'de wereldlijke eredienst', het geld is 'de wereldlijke god'. Aan de hand van een gedicht van Goethe en een citaat van Shakespeare schildert Marx de macht van het geld als volgt. Met geld kan men alles kopen; deze universaliteit is een eigenschap van zijn almacht. Het geld koppelt behoeften aan dingen, het leven aan levensmiddelen, ook mensen aan mensen en maakt ze aldus tot slaven. 'Wat door het geld voor mij is, wat ik betalen kan, d.w.z. wat het geld kopen kan, dat ben ik, de bezitter van het geld zelf.' Met instemming stelt hij Shakespeare's opvatting (in Timon van Athene) in het licht: het geld is de zichtbare godheid en de algemene hoer, de koppelaar van mensen en volken. 'Het verandert trouw in ontrouw, liefde in haat, haat in liefde, deugd in ondeugd, knecht in meester, domheid in verstand, verstand in domheid' (Economie en Filosofie, 1844). Kortom, en realistisch gesproken: het is de macht die in de moderne maatschappij de mens van zijn eigen wezen vervreemdt.

Op hetzelfde ogenblik waarop Marx deze woorden schreef, stelde zijn vriend Friedrich Engels in Manchester vast hoe uit de uitbreiding van de handel de moderne economie ontstond, en hoe in de plaats van het eenvoudige gesjacher een uitgewerkt systeem van legale bedriegerij vaste vorm kreeg. 'Deze uit de wederzijdse nijd en hebzucht der kooplieden ontstane economie draagt de stempel van het meest walgingwekkende egoïsme op het voorhoofd,' zo luidde zijn oordeel.

Hebben we niet de barbarij der monopolies ten val gebracht, zo roepen de huichelaars van de burgerlijke economie uit, hebben we niet de beschaving tot in de verste uithoeken van de aardbol gedragen, hebben we niet de volkeren verbroederd en de oorlogen doen afnemen? 'Ja, dat alles hebt u gedaan,' zo antwoordt Engels hen, 'maar hoe hebt u dat gedaan! U hebt de kleine monopolies vernietigd om het ene grote gondmonopolie, het bezit, des te vrijer en onbelemmender te laten werken. U hebt tot in de verste uithoeken van de aarde de beschaving gebracht, om nieuw terrein voor de ontplooiing van uw nederige hebzucht bij te winnen. U hebt de volkeren verbroederd, maar tot een broederschap van dieven, en u hebt de oorlogen verminderd, om des te méér aan de vrede te verdienen, om de vijandschap van de individuen, de eerloze concurrentiestrijd, tot op de spits te drijven! - Waar hebt u iets gedaan uit zuivere humaniteit, uit het bewustzijn van de nietigheid van de tegenstelling tussen het algemene en het individuele belang? Waar bent u ethisch geweest, zonder aan eigenbelang te denken, zonder onethische, egoïstische motieven in het diepst van uzelf te koesteren?' Ook de handel kent zijn kruistochten en zijn inquisitie, onderstreept Friedrich Engels (Umrisse zu einer Kritik der Nationaloekonomie, 1844).

Als Marx en Engels een blik op het verleden werpen, dan zien zij één lange aaneenschakeling van opstanden en verzet, gaande van de slavenopstand van Spartacus in de Oudheid, over de ontelbare ketterse bewegingen in de Middeleeuwen, tot aan de Franse Revolutie van 1789 en de verschillende mislukte revoluties van 1830 en 1848. Een bijzonder zwak hadden zij voor de Duitse boerenoorlog van 1525, waar Friedrich Engels een boek aan zou wijden. Aanvoerder van de boeren was een jonge kapelaan, Thomas Münzer, die zich verdiept had in de middeleeuwse mystici, en heftige preken afstak tegen de macht van de geestelijkheid, van de vorsten, de adel en de patriciërs. De hemel is niet iets bovenaards, zo preekte hij, hij moet hier in dit leven gezocht worden en het is de taak van de gelovigen deze hemel, het Rijk Gods, hier op aarde te verwezenlijken. 'Zoals de godsdienstfilosofie van Münzer het atheïsme raakte,' schreef Engels, 'zo raakte zijn politieke programma het communisme... Dit programma... verlangde de onmiddellijke stichting van het Godsrijk, het geprofeteerde duizendjarige rijk op aarde, door de kerk weer terug te brengen in haar oorspronkelijke vorm en alle instellingen uit de weg te ruimen, die met deze zogenaamde oerchristelijke, in werkelijkheid echter zeer nieuwe kerk, niet te rijmen waren. Onder het Godsrijk verstond Münzer niets anders dan een samenleving, waarin geen klassentegenstellingen, geen privaateigendom en geen zelfstandig, vreemd staatsgezag tegenover de leden van deze samenleving stond. Tal van bestaande gezagsdragers moesten worden afgezet, voor zover zij zich niet wilden aanpassen en aansluiten bij de revolutie, alle arbeid en alle bezit moest gemeenschappelijk zijn en de volledigste gelijkheid moest worden doorgevoerd. Er moest een bond worden gesticht om dit uit te voeren, niet alleen voor heel Duitsland, maar voor de hele christelijke wereld; vorsten en heren moesten worden uitgenodigd om zich aan te sluiten; als zij het niet deden, moest de Bond hen, bij de eerste de beste gelegenheid, met de wapens in de hand afzetten of doden.'

Münzer begon meteen deze Bond te organiseren. Engels: 'Hij hield vol dat de goddeloze regenten, vooral de priesters en monniken, die het Evangelie als ketterij behandelden, moesten worden gedood en beriep zich hiervoor op het Nieuwe Testament. De goddelozen hadden geen recht om te leven, tenzij door de genade der uitverkorenen. Als de vorsten de goddelozen niet verdelgden, dan zou God hen het zwaard ontnemen, want de gehele gemeente had de macht van het zwaard. De eigenlijke woekeraars, dieven en rovers, zijn de vorsten en hoge heren; zij nemen alle schepselen in bezit, de vissen in het water, de vogels in de lucht, het gewas op de aarde. En dan predikten zij voor de armen het gebod: "Gij zult niet stelen!" Zijzelven echter nemen waar ze wat vinden, beroven en bestelen de boer en de handwerker; zodra deze zich echter aan een kleinigheid vergrijpt, moet hij hangen en bij dit alles zegt dan Dr. Leugenaar: "Amen".'

Münzer's preken sloegen aan bij de arme boeren en plebejers. Hij sprak hen aan, schreef Friedrich Engels, 'in de enige taal die het volk destijds verstond, namelijk die van het godsdienstige profetisme'. Zowat overal op het Duitse grondgebied braken er opstanden uit, en werden er kloosters en kastelen platgebrand. Maar geconfronteerd met een overmacht van adellijke troepen, met ruiters, geweren en kanonnen, werd de opstand in bloed gesmoord. Münzer werd in tegenwoordigheid van de vorsten op de pijnbank gelegd en daarna onthoofd. De rebelse geest zou heropleven bij de Wederdopers en de Geuzen, waarvan Louis Paul Boon ons het relaas geleverd heeft (Het Geuzenboek, 1979).

Marx' 'vijandige broeder' Michael Bakoenin, auteur van een geschrift met als titel God en de staat, raadde, ondanks zijn militant atheïsme (hij was lid van de Vrijmetselarij), zijn volgelingen aan steun te gaan zoeken bij een orthodoxe sekte die ontstaan was in de tweede helft van de 18de eeuw, de zogenaamde Beguny of Oudgelovigen. Volgens hun geloof regeerde de Antichrist op aarde (en dàt in de gedaante van de Russische tsaren), daarom verwierpen zij alle wetten (alsook de belastingsplicht, de militaire dienst en het 'paspoort') als zijnde onaanvaardbaar voor echte gelovigen. De leden van deze sekte verkozen dikwijls het heil van de vlucht in afgelegen en geïsoleerde streken, waar de autoriteiten hen niet konden vinden. De revolutionaire Vera Figner schrijft in haar memoires: 'Het idee van in contact te komen met de Oudgelovigen en de sekten hield de revolutionairen sedert 1870 constant bezig. Elf miljoen mensen die omwille van hun religieuze overtuiging vervolgd werden: zouden zij onverschillig blijven in de strijd tegen de gemeenschappelijke vijand? De revolutionairen bestudeerden de geschiedenis van de volksbewegingen, van de boerenopstanden, van de landbouwgemeenschap en de artel, en ook die van het schisma en de sekten.'

En nu bevinden we ons zovele jaren later, en lezen we in de krant dat in Frankrijk, onder het motto 'Vrijheid, Gelijkheid, Broederlijkheid', alle opzichtige religieuze tekens uit het openbaar onderwijs moeten gebannen worden, op straffe van uitsluiting. Volgens de laatste berichten zouden de dollartekens in de ogen van de leerlingen niet onder dit verbod vallen. Niét omdat ze geen 'opzichtig' symbool zouden zijn, maar omdat de staat nu eenmaal niet zijn eigen godsdienst - het moneytheïsme - wil dwarsbomen. Hetgeen goed te begrijpen valt.

Naar boven