Agenda

Geen geplande activiteiten.

Populair

Hervormingen en revolutie vandaag. De strategische puzzel. PDF Print Email
Geschreven door Jet Menist op dinsdag, 08 maart 2011

Matthias Lievens, Socialisme en democratie in de 21ste eeuw. Gent: Socialisme 21, 2010. 269 pp. 

Tussen 1945 en 1979 werd het kapitalisme omvergeworpen in aanzienlijke delen van de planeet. Naast bureaucratische tyraniën leverde dit ook beloftevolle experimenten op zoals de Sandinistische revolutie, en een schat aan materiaal voor debatten over socialistische democratie en strategie. Na 1979, met het kapitaal in het offensief, vielen de strategische debatten stil. Pas in de nieuwe eeuw zagen we het begin van wat Daniel Bensaïd de “terugkeer van de strategische kwestie” noemde. Het nieuwe boek van de Vlaamse socialist Matthias Lievens over socialisme en democratie in de 21ste eeuw biedt een welkome gelegenheid om de discussie verder te voeren.

Lievens heeft zich geen gemakkelijke taak gesteld. Marxisten geloofden traditioneel dat strategie en  uitzicht van een socialistische maatschappij enkel het resultaat kunnen zijn van victorieuze strijdbewegingen. Er is geen gebrek aan strijd geweest de afgelopen 30 jaren, maar er waren weinig overwinningen en geen anti-kapitalistische doorbraken. Er zijn in die periode ook vele veranderingen geweest binnen het kapitalisme, die gedeeltelijk de basis voor oude strijdmethode's hebben ondermijnd, terwijl nieuwe methode's hun efficiëntie in de nieuwe omstandigheden nog moeten bewijzen. Lievens’ boek heeft niet de pretentie een volledig uitgewerkte socialistische strategie voor vandaag te geven. De grootste sterkte van het boek is de aantrekkelijke portrettering van een socialistische toekomst.  

Lievens’ socialisme is in de eerste plaats het tegengestelde van het huidige overheersende neoliberalisme. Alhoewel alle neoliberale en sociaal-liberale partijen, van rechts tot centrum-links non-stop over democratie praten, wijst Lievens er terecht op dat het neoliberalisme diep anti-democratisch is. “In feite”, schrijft hij, “is er geen echt pluralisme mogelijk onder het kapitalisme.”. (62) Thatcher kwam indertijd met een uitspraak die nog steeds bijna overal kan dienen als het motto voor de heersende politiek: “There is no alternative.”. Er is niets te bediscussiëren, niets te beslissen; bijna alle beslissingen worden beter overgelaten aan niet-verkozen managers en de markt. Het is dan ook geen verrassing dat er een brede kloof is ontstaan tussen de burgers en een burgerlijke politiek die zo luid haar eigen onmacht uitschreeuwt!

Geconfronteerd met deze ontkenning van het politieke, zo argumenteert Lievens, moet het antwoord van links zijn om “eens te meer de machtsrelaties te politiceren die door economische categorieën worden verhuld”. (89) We hebben dus meer discussie nodig, meer gemeenschappelijke actie, meer collectieve oplossingen. De laatste decennia heeft de markt getoond hoe incompetent ze kan zijn: of het nu gaat om het vervoeren van mensen, het beheren van hospitalen, het bouwen van huizen of het verspreiden van kennis. Nu is het de beurt aan de burgers: zij kunnen en moeten tonen hoeveel slimmer zij kunnen zijn.

In deze context maakt Lievens een nuttig onderscheid (ontleend aan Carl Schmitt) tussen “politiek” en het “politieke”. “Politiek” is de zaak van corrupte, manipulatieve, professionele politiekers. De mensen hebben alle reden om er hun buik van vol te hebben. Maar alles in de samenleving behoort tot het “politieke”. Dus is het “politieke” te belangrijk om aan politici over te laten. Dit heeft gevolgen voor ons beeld van socialisme. Engels' opvatting dat politiek zou verdwijnen onder het socialisme en plaats zou maken voor de “administratie der dingen” verwerpend, argumenteert Lievens dat politiek debat en democratische besluitvorming het hart van het socialisme vormen.

Hij heeft ook geen geduld voor het idee dat socialistische beslissingen enkel kunnen genomen worden door arbeiders- (en misschien boeren-) raden. Zonder het belang van de economische strijd te ontkennen, onderlijnt hij het belang van andere bewegingen en andere sociale subjecten. Het feminisme in het bijzonder was onontbeerlijk om onze opvattingen over het politieke terrein te verruimen. Huisvrouwen, buren en consumenten moeten ook actief bijdragen tot en mee beslissen in een democratische socialistische maatschappij, die minstens gedeeltelijk op basis van algemeen stemrecht moet functioneren. 

Een belangrijk deel van Lievens' boek wordt besteed aan een discussie over de rol van markt, planning en democratie in een socialistische economie. Ook al zijn ze niet bijster origineel, hij steunt vooral op eerder werk van Diane Elson en Catherine Samary, toch zijn deze hoofdstukken helder geschreven en werd er duidelijk over nagedacht. Na zorgvuldig overwegen, verwerpt Lievens zowel het marktsocialisme als een centraal geplande economie (zelfs als deze planning democratisch gebeurt). Hij bepleit een economie gebaseerd op arbeiderszelfbeheer, die zo gedecentraliseerd mogelijk moet zijn, en een beperkte rol geeft aan een gesocialiseerde markt. Zijn “intermezzo” over ecosocialisme, alhoewel kort, is eveneens solide.

1917, 1789...

De strategische bedenkingen van het boek zijn zwakker. Niet zozeer omdat ze geen volledig uitgewerkt strategisch model bieden  — dat valt niet te verwachten op dit moment in de geschiedenis— maar omdat ze een eenzijdig beeld geven van de situatie. Maar bovenal veronachtzamen ze teveel de strategische lessen die afgelopen eeuw aan een verschrikkelijk hoge prijs werden geleerd.

Lievens suggereert bijvoorbeeld dat in Europa vandaag het idee van overgangseisen — eisen die hun wortels hebben in strijdbewegingen vandaag maar die om oplossingen vragen die buiten de limieten van het kapitalisme gaan — “riskeert in pure propaganda te verzanden”. (220) Gelet op de huidige stand van de Vlaamse politiek, is dit een begrijpelijke opvatting. Maar dit laat niet toe om zulk een conclusie te trekken voor gans Europa, voor elke beweging, of voor een ganse periode.   De opstandige actievoerders in de straten van Griekenland leken behoorlijk open te staan voor anti-kapitalistische eisen. Zelfs in landen waar antikapitalistische krachten zwak zijn, kan een idee van onderwijs dat weigert de limieten van de markt te aanvaarden, aantrekkelijk zijn voor protesterende studenten. En natuurlijk kan, zoals Lievens zelf schrijft, de defensieve situatie waarin radikaal links zich vandaag bevindt, “zeer snel wijzigen”. (221)

Het boek suggereert ook dat de strategie van Lenin en Trotsky – massastakingen waarin machtsstructuren worden gevorm gebaseerd op basisdemocratie, een periode van dubbele macht tijdens dewelke deze nieuwe instellingen voor de macht wedijveren met de burgerlijke staat, doorgehakt door een opstand die definitief de oude staat omverwerpt – vandaag niet plausibel is in Europa.  Dit argument kan je niet zomaar een, twee, drie weerleggen. Er zijn veel dingen veranderd sinds 1923 of zelfs 1968, en het zou verbazing wekken, mocht een socialistische strategie volledig identiek kunnen blijven. De ervaring van het Stalinisme dwingt ons  ook om constant te zoeken naar waarborgen voor een democratisch overgang naar het socialisme. (1) In deze zin kan Lievens’ positie dat elke “proletarische dictatuur” moet beschouwd worden als een “staat van uitzondering”, in feite een “onvermijdbaar element van elk legaal systeem” (178), nuttig zijn. Maar er zijn problemen met de alternatieve strategie die hij voorstaat.

In zekere zin brengt Lievens' zoektocht naar een alternatief voor de strategie van dubbele macht hem terug naar de periode van voor 1917, naar de Franse revolutie van 1789. Hij stelt dat zowat alle concepten die we vandaag gebruiken om te denken over politiek en democratie hun wortels vinden in de Franse revolutie. Hij schrijft dat de socialistische beweging weinig bijdroeg tot het formuleren van nieuwe concepten in dit veld. (45)

Er kunnen verschillende tegenwerpingen gemaakt worden tegenover deze stellingname. Zijn argumenten houden te weinig rekening met andere democratische revoluties dan de Franse.   De Franse revolutie was zeker niet de eerste - ze werd voorafgegaan door de opstand van de Nederlanden (met haar meest radikale moment in Gent, Lievens' eigen thuisstad), door de Levellers en Diggers in het 17e-eeuwse Engeland, en door Noord-Amerikaanse revolutionaire democraten zoals Tom Paine - noch de laatste, noch sociaal de meest radikale: op dit vlak ging de  Mexikaanse revolutie van 1910-1917 en de Indonesische revolutie van 1945-1949 verder. Noch  kan Lievens' weergave van de Franse revolutie kritiekloos aanvaard worden. Hij vergist zich bijvoorbeeld waar hij stelt dan de koning voor 1789 “de eigenaar van de Staat” was, zowel “de (economische) uitbuiter als de politieke heerser”, of dat de boeren onmiddellijk afhankelijk waren van de vorst. (53-4) De oorsprong van de revolutie wordt onbegrijpelijk zonder een begrip van de strijd tussen het koninklijke hof en de aristocratische parlements. (2)

Lievens neemt een zeer Franse positie in wanneer hij stelt dat de staat niet kan afsterven in een socialistische samenleving (zoals Marx en Lenin geloofden) omdat het politieke steeds essentiëel zal blijven. In Lievens opvatting is de staat simpelweg een “publieke macht met een politieke natuur”.(102) 

Marx, zelf een groot bewonderaar van de Franse traditie, schilderde toch een erg verschillend beeld van de Franse staat:

“Deze uitvoerende macht met haar enorme bureaucratische en militaire organisatie, met haar ingenieuze staatsmachine, die brede lagen van de bevolking omvat, met haar leger van een half miljoen  functionarissen, met daarnaast nog eens een leger van nog eens anderhalf miljoen mensen, dit weerzinwekkende parasitaire lichaam, dat het lijf van de Franse samenleving als een net omspant en al haar porieën verstikt, ontstond in de dagen van de absolute monarchie... De eerste Franse Revolutie, wiens taak het was alle afzonderlijke lokale, territoriale, stedelijke en provinciale machten te breken teneinde de civile eenheid van de natie tot stand te brengen, was voorbestemd om wat de absolute monarchie was begonnen, verder te ontwikkelen:  de centralisering, maar ook de omvang, de attributen en de agenten van de staatsmacht... Alle revoluties perfectioneerden deze machine in plaats van haar te vernietigen.” (3)

Niet “het politieke”, maar deze “enorme bureaucratische en militaire organisatie” is de essentie van de kapitalistische staat. We kunnen discussiëren over de mate waarin een socialistische samenleving kan functioneren zonder ambtenaren of soldaten. Maar het is niet overtuigend om de staat “eeuwig” te verklaren zonder het zelfs maar te hebben over beroepspolitici, de bureaucratie, het leger, de politie of gevangenissen. 

Chávez en Allende 

Lievens ziet Venezuela’s Bolivaraanse revolutie als een bron van hoop voor een democratische weg naar het socialisme, niet enkel in Latijns-Amerika, maar ook in Europa. Deze weg, zoals hij ze beschrijft, zou bestaan uit een serie electorale overwinningen voor de linkerzijde, een gestage groei en versterking van de buiten-parlementaire bewegingen, en een “constituerend” moment  waarin de staat radikaal wordt gedemocratiseerd. 

De geschiedenis van Salvador Allende’s Unidad Popular-regering in Chili in 1970-1973 toont echter aan hoeveel valkuilen er op deze democratische weg liggen. Allende, die zich integenstelling tot Hugo Chávez als Marxist beschouwde, had eigenlijk een radikalere strategische visie dan Chávez. Hij stelde dat zijn regering “alle openingen die er waren in de huidige Grondwet zou gebruiken om de weg te openen voor een nieuwe Grondwet, de Grondwet van het volk”, doorheen een constituerend moment in de vorm van een referendum.

Helderder dan Chávez voorzag hij dat deze trasformatie van de staat moest leiden tot het veroveren van “echte macht als de koper en staal (en de banken) onder onze controle komen... als we ver rijkende maatregelen voor een landhervorming in werking hebben gezet, als we de import en export controleren via de Staat, als we een groot deel van onze nationale productie hebben gecollectiviseerd.” (4) En toch eindigde deze regering in een tragedie, met een bloedige staatsgreep op die andere “11 September” in 1973. 

In de jaren die volgden nam deze verschrikkelijke nederlaag een centrale plaats in in de strategische debatten die links wereldwijd voerde. Eurocommunisten en andere reformisten namen van dan af een steeds voorzichtigere houding in. Radikaallinks daarentegen, concludeerde dat Allende de centra van de burgerlijke macht veel krachtiger had moeten aanvallen. Deze houding is bijvoorbeeld aanwezig in Nicos Poulantzas’ laatste boek. Hij schreef dat “politieke overheersing (die van de bourgeoisie, in het geval van de kapitalistische Staat zelf ingebed is in de institutionele materialiteit van de Staat”. Daarom “zou het een vergissing zijn met serieuze politieke gevolgen om uit het aanwezig zijn van de volkse klassen in de Staat, het besluit te trekken dat zij ooit blijvend de macht kunnen houden zonder een radicale transformatie van de Staat”. (5)

Ernest Mandel (in een boek dat Lievens citeert, hoewel niet in deze context) kwam zelfs tot een nog scherpere conclusie: “De ervaringen van Spanje in 1936 en van Chili hebben de noodzaak van een diepgaande zuivering en opheffing van het ganse repressieve apparaat van de burgerij duidelijk gemaakt, van het ontbinden van alle repressieve machten.”. (6)

Toch slaagt Lievens, als hij zijn versie van deze strategie uiteenzet, er niet in iets te zeggen over de noodzaak, de natuur of de timing van de radikale transformatie van de staat waar Poulantzas de nadruk op legde, of de grondige zuivering waar Mandel voor opkwam. In het algemeen heeft Lievens weinig of niets te zeggen over het leger en het repressieapparaat in het algemeen, of het gevaar van een buitenlandse contra-revolutionaire interventie. 

Hij focust hoofdzakelijk op het nationale terrein, en pleit voor het opnieuw in beweging krijgen van een decentraliserende logica zodra de centraliserende logica van de wereldmarkt is verslagen. (228) Dit argument laat het hele revolutionaire proces onvermeld. Een overgang naar het socialisme in één land in Europa vandaag zal zeer snel botsen op een Europese Unie die uitdrukkelijk, systematisch en agressief het neoliberale kapitalisme verdedigt. Dit maakt een Europese en internationale dimensie voor elke overgangsstrategie onmisbaar en dringend. 

Een andere onrustwekkend weglaten in Lievens' discussie is de rol van de vakbondsbureaucratie, linkse parlementaire partijen en de geïnstutionaliseerde leidingen van allerlei NGO's en sociale bewegingen als obstakels voor het verzet tegen de overheersing van het kapitaal. Hij schrijft alsof het meer of minder onwillig aanvaarden van het neoliberalisme door de vakbonden en de sociaal-democratie eenvoudigweg een keuze is, gemaakt onder druk van de multinationals en de door hen gecontroleerde media. Hij laat de vele manieren waarop de leiding van de arbeidersbeweging geïntegreerd werd in de neoliberale elite onvermeld. Nochtans blijt zonder vastberaden en intelligent verzet tegen deze co-optatie elke vorm van effectieve anti-kapitalistische politiek een illusie.

Opnieuw is het punt niet van Lievens te verwijten dat hij geen volledig uitgewerkte strategie heeft. Zulk strategisch model kan niet bestaan op dit moment in de geschiedenis. Hij verdient krediet omdat hij de discussie verderzet. We zouden dit allemaal moeten blijven doen, in een geest van openheid naar nieuwe, eenentwintigste eeuwse ideeën en mogelijkheden. Tewijl we dit doen mogen we echter niet vergeten wat de twintigste eeuw ons leerde over de bloedige doodlopende straten in dewelke reformistische of links-reformistische illusies ons kunnen leiden.

Het boek “Socialisme en democratie in de 21ste eeuw” kan besteld worden bij Socialisme 21.

(1) Voor een waardevolle discussie van Gramsci’s and Poulantzas’s bijdragen tot een strategie van democratische overgang tot het socialisme— binnen een breed spectrum van strategiën gebaseerd op dubbele macht — zie Peter Thomas, ‘Voies démocratiques vers le socialisme: Le retour de la question stratégique’, Contretemps no. 8 (Jan. 2011). 

(2) Lievens’ nadruk op het feit dat de pre-revolutionaire Franse maatschappij niet langer feodaal was , is geen overtuigende weerlegging van klassieke Marxistische studies zoals Perry Anderson’s Lineages of the Absolutist State.

(3) Karl Marx, The Eighteenth Brumaire of Louis Bonaparte (New York: International Publishers, 1963), 121-2

(4) Régis Debray, The Chilean Revolution: Conversations with Allende (New York: Vintage Books, 1971), 82, 85

(5) Nicos Poulantzas, State, Power, Socialism (London: Verso, 1980), 14, 142

(6) Ernest Mandel, Revolutionary Marxism Today (London: NLB, 1979), 40

 

 

 

Naar boven